-
1 wassen
wassen11 wax♦voorbeelden:————————wassen24 [beeldende kunst] wash♦voorbeelden:zich wassen • wash, have a wash; 〈 in bad ook〉 have/take a bath; 〈 voornamelijk dieren, met name kat〉 wash oneselfiets op de hand wassen • wash something by hand2 zij is aan het wassen • she is washing/doing the laundryhij wast voor haar • he does her washing1 [groeien] grow2 [stijgen, groter worden] rise♦voorbeelden:het wassende water • the rising water1 [met was bestrijken] wax -
2 pan
n. Griekse god die de herders en hun kuddes beschermt (Griekse Mythologie)pan1[ pæn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 pan ⇒ braad/koekenpan————————pan2→ pan out pan out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 sluice ore
-
4 sluice
n. sluis--------v. uitspoelen; doorspoelen; afspoelen; spoelensluice11 sluis————————sluice2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 seifen
-
6 débourber
débourber [deeboerbee]〈 werkwoord〉
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский